Het was het eind van de zomer. We hadden de hele avond met kennissen en familie op het terras zitten praten. Maar net toen we de tuinlantaarntjes aan wilden steken omdat we elkaar niet meer konden zien blies een koude wind ons het huis in. Het werd steeds kouder en het ging harder waaien.
Plotseling klonk er een donderslag en de stroom viel uit. Na snel wat kaarsjes aangestoken te hebben waren de gesprekken spoedig hervat, maar ik kon er mijn aandacht niet bijhouden. Behalve dat het donderde waren er buiten nu ook flitsen. Onweer. Onweer zonder regen. Ik liep naar de terrasdeur, die we open hadden laten staan om de koude wind het huis in te laten blazen, en keek naar de tuin die steeds verlichtte bij elke flits, na elke donder.
Het was zo mooi! Zo ontzettend mooi! Bij elke flits keek ik mijn ogen uit, wat was alles anders! Ik stapte de tuin in en bewonderde een vers spinnenweb, het begon echt herfst te worden. Toen ik rondkeek ontdekte ik meer webben. Vol bewondering bleef ik staan en alleen maar kijken. Zo knap wat die kleine beesten voor elkaar kunnen krijgen! Ik riep de rest van het gezelschap en ook zij waren verwonderd over hoe zilver alles bleek bij elke flits.
Net toen ik een web stond te bewonderen met mijn tante zag mijn moeder de spin aankomen. Ze riep naar me dat ik uit moest kijken voor die spin, welke snel naar het midden van haar web liep. Ik bukte, net als mijn tante, om de spin niet verder te storen. Net toen ik gehurkt weg wilde rennen struikelde ik. Ik viel met mijn knie midden op een web dat over de grond gespannen was, tussen twee rondslingerende bakstenen. Ik stond op en gilde verschrikt toen ik zag dat er een stuk of twintig kleine spinnentjes op mijn been zaten. Ik probeerde ze eraf te slaan maar ze klommen snel omhoog, omhoog naar mijn nek. Ik sloeg in het wilde weg en gaf een klap tegen mijn kin.
Geschrokken vloog ik wakker. Mijn kin deed nog pijn van de klap.